
Door de invoering van het LIV is de netto arbeidsparticipatie aan de onderkant van de arbeidsmarkt gestegen. Deze stijging is in lijn met het verwachte effect van het LIV. Er is geen sprake van grenseffecten bij de verschillende loonniveaus en het aantal gewerkte uren.
Het Lage-inkomensvoordeel (LIV) is een jaarlijkse tegemoetkoming voor werkgevers op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Het LIV is een tegemoetkoming in de loonkosten voor werkgevers die werknemers in dienst hebben met een laag loon. Werkgevers ontvangen het LIV voor alle werknemers die tussen de 100 en 125 procent van het wettelijk minimumloon (WML)
verdienen en die op jaarbasis ten minste 1.248 uur werken. Het LIV zorgt ervoor dat de loonkost en voor werkgevers lager worden, waardoor het aantrekkelijker wordt om personen aan de onderkant van de arbeidsmarkt in dienst te nemen of te houden.
Lees ook: Verhoging minimumloon kost 250 miljoen aan LIV
Vraag neemt toe
De verwachting is dat door deze financiële tegemoetkoming de vraag naar arbeid aan de onderkant van de arbeidsmarkt toeneemt. Het verwachte werkgelegenheidseffect is voorafgaand aan de invoering door het CPB geraamd op 7.000 extra banen. Dit staat gelijk aan een stijging van de netto arbeidsparticipatie met 0,1 procentpunt. De totale uitgaven aan het LIV bedragen in 2018 € 0,5 miljard en per werknemer maakt een werkgever aanspraak op een subsidie van maximaal € 2.000 als deze tussen 100 en 110 procent WML verdiend. Als de werknemer tussen 110 en 125 procent WML verdiend is de subsidie maximaal € 1.000. Dit onderzoek kijkt op een kwantitatieve manier naar de eerste effecten van het LIV kort na de invoering in 2017. De effecten worden berekend voor personen tussen 23 en 67 jaar die in Nederland ingeschreven zijn.
Lees ook: Minimumloon en minimumjeugdloon omhoog per 1 januari 2020
In lijn
Uit dit onderzoek blijkt dat de werkgelegenheidseffecten in de eerste twee jaar na invoering van het LIV in lijn zijn met de oorspronkelijke raming van het CPB. De netto arbeidsparticipatie aan
de onderkant van de arbeidsmarkt is na de invoering van het LIV op 1 januari 2017 met 0,0 tot 0,2 procentpunt gestegen. Het gaat daarbij om het aantal werkenden op de loonniveaus 100 tot 125
procent van het WML. Omgerekend in aantallen werkenden komt dit neer op een effect tussen de 3.000 23.000 extra werkende personen. Hierbij is rekening gehouden met de algehele stijging van de netto arbeidsparticipatie in 2017 en 2018, waardoor het geschatte effect additioneel is op deze algehele stijging. Ook is het aantal banen tussen 100 en 125 procent WML sinds de
invoering van het LIV harder gestegen dan het totaal aantal banen. Daarmee lijkt het LIV te werken zoals theoretisch te verwachten was.
Lees ook: Minimumuurloon moet naar 10,49 euro
Relatief niet meer
Er werken na de invoering van het LIV relatief niet meer personen tussen 100 en 125 procent WML dan tussen 125 en 150 procent WML. Ook blijken er geen statistisch significante substitutie-effecten te zijn van de banen onder de LIV-loongrens van 125 procent WML en net boven deze loongrens. Het gaat in deze vergelijking om effecten in het aantal werkende personen tussen 120 en 130 procent van het minimumloon. Dit resultaat geeft aan dat werkgevers waarschijnlijk niet bewust meer werknemers net onder de LIV-grens van 125 procent WML laten werken. Er is wel sprake van een verschuiving van het ‘hoge’ naar het ‘lage’ LIV rond de grens van 110 procent WML, maar dat is niet te duiden als een substitutie-effect.
Bron: SEO Econonomisch Onderzoek